Onweer

Het onweert. Niet hier, elders in Nederland wel. En niet iedereen vindt dat even fijn. Wat berichten op Twitter deden me denken aan een verhaaltje dat ik als tiener schreef. Voor kinderen in de buurt die ook bang waren voor het onweer. En omdat Twitter nog steeds geen kanaal is voor lange proza, hier (misschien tijdelijk) het complete, originele verhaaltje van zo’n 30 jaar geleden. En ja, het vliegen zat er al vroeg in…


Het was donker. De wind gierde om het huis, en joeg de regen tegen de ramen. Een lichtflits verlichtte fel een natte, koude wereld. Even later volgde een knetterende donderslag, die de lucht open leek te splijten. Maar binnen, in het huisje, zat een oud vrouwtje naast de open haard, die warmte en licht uitstraalde. Ze zat in haar schommelstoel en luisterde naar het onweer, terwijl ze zo nu en dan een stuk hout op het vuur deed. Ze hield van onweer.

Plotseling hoorde ze de trap kraken, en de deur ging langzaam een klein stukje open. Er kwam een hoofdje met donkere krullen tevoorschijn.

“Oma, ik kan niet slapen.”

“Ach lieverd, kom maar hier zitten, lekker bij het vuur.”

Het jongetje ging voor de open haard zitten en nestelde zich dicht tegen zijn oma aan. Bij elke lichtflits schrok hij op, en bij elke donder kromp hij ineen van angst. Hij deed nog zo zijn best om het niet te laten merken –stoere jongens zijn immers niet bang voor onweer- maar het leek wel of oma alles merkte.

“Het is het onweer hé” zei ze. “Ben je bang?”

“Eh, nou, een beetje wel geloof ik, oma.”

“Nou, dat is helemaal niet erg hoor. Dat is zelfs de bedoeling” zei oma. “Ik zal je vertellen over de donder en de bliksem.”

Het jongetje was blij dat oma een verhaal ging vertellen. Haar stem was fijn om naar te luisteren, en nam hem mee weg van het onweer naar…

Nog niet eens zo heel lang geleden woonde er, in een huisje als dit, een meisje. Een heel gewoon meisje, en natuurlijk was ook zij bang voor onweer. Als het ’s nachts onweerde kroop ze diep weg onder haar dekens, of ze ging ze bij haar ouders in bed. Overdag zorgde ze ervoor dat ze altijd binnen was als het ging onweren. Dan deed ze haar ogen stijf dicht en stopte haar vingers in haar oren. Want ze dacht: “Als ik het niet zie en niet hoor, dan is het er niet!” Ze was ook niet de enige die bang was als het onweerde. Toen was iedereen nog bang. Zelfs de grote mensen, al lieten die het meestal niet merken. Ze waren bang, omdat ze helemaal niet wisten wat onweer precies was. Mensen zijn vaak bang voor iets wat ze niet begrijpen, en onweer gegrepen ze geen van allen.

Het meisje ging vaak wandelen in de buurt van het huis. Als het bewolkt was bleef ze dicht inde buurt, zodag ze bij onweer meteen kon schuilen. Maar op een middag was ze veel verder van huis gegaan dan anders. Het was zulk lekker weer dat ze helemaal niet aan onweer had gedacht. Ze had niet gemerkt dat donkere wolken zich samenpakten. Ze merkte het pas, toen het begon te regenen. Grote, koude regendruppels vielen op het meisje en de wind trok aan haar kleren. Helemaal van streek kroop ze onder een struik om wat beschutting te vinden. Ze bibberde van de plotselinge kou en van angst, want het was gaan onweren. De donder werd steeds harder. De haren in haar nek gingen overeind staan en opeens sloeg de bliksem in vlak voor de struik waar het meisje zat. Ze verstijfde van angst, haar ogen wijd opengesperd. Maar wat zag ze toen? De bliksemflits bleef rechtop in de grond staan. Er bewoog iets. Vier heel kleine mannetjes sprongen van de bliksem af. Langzaam vervaagde toen de bliksem, en de mannetjes keken om zich heen. Het regende nog steeds, en ze zochten een plek om te schuilen. Op hun kleine beentjes renden ze naar de struik waar het meisje zat. Toen zag de voorste haar zitten, en stond meteen stil. De andere mannetjes botsten te gen hem aan, en ze rolden met z’n vieren tot vlak voor het meisje. Ze waren net zo verbaasd als zij: ze waren niet gewend om manden te zien op de plek waar het gebliksemd had. Iedereen was immers bang voor onweer, en bleef binnen.

De mannetjes wisten niet zo goed wat ze moesten doen. Maar het meisje zag er zo geschrokken uit, dat ze haar een beetje wilden kalmeren. Ze stonden weer op, en de voorste zei dapper: “Hallo. Ik ben Thali en dit zijn mijn vrienden Tholi, Thili en Bob.”

“Hoe kom jij hier, in het onweer?” vroeg Tholi.

Het meisje bibberde:  “B…b….bbben ve..ve..veverdw..w..dwwaaldd.”

“Maak je maar geen zorgen hoor,wij helpen je wel!” riep Thili uit.

Terwijl de mannetjes overlegde over hoe ze dat zouden kunnen doen, kwam het meisje een beetje bij van de schrik. Het onweer was gestopt en de zon begon door de wolken heen te schijnen. De mannetjes liepen onder de struik vandaan en het meisje kroop achter ze aan. Ze raakte de takken van de struik en van alle blaadjes spetterde nog meer water op haar. Ze voelde het niet meer, en de kou van haar blauwe vingertjes was vergeten. Ze was zo nieuwsgierig naar de kleine mannetjes! Er brak een brede, heldere zonnestraal door de wolken en zette de mannetjes in een vrolijk licht. Het meisje, nu helemaal niet bang meer, vroeg: “Waar komen jullie vandaan? Hoe komen jullie hier? Wat komen jullie doen?” Toen was het Bob die begon te vertellen. “We komen uit een wereld boven de wolken.”

“Wonen jullie daar alleen?”

“Hahaha, nee hoor! We zijn met nog veel meer. Een heleboel mannetjes, vrouwtjes en hele kleine kinderen.”

“Oh, zo veel! Die kinderen kunnen lekker de hele dag lekker in de wolken spelen.”

“Nee, die gaan naar school. Ze moeten alles over de aarde weten, vooral over de dieren en de planten.”

“Wat heb je daar nou aan als je in de wolken woont?”

“In de wolken heb je er niets aan. Maar mijn vrienden en ik zijn nu toch niet meer in de wolken? Ieder van ons komt zo nu en dan naar de aarde toe.”

“Wat komen jullie dan doen?”

“Jullie aardlingen worden wel eens ziek hè. Wat doen jullie dan?”

“Dan gaan we naar de dokter, slimpie!”

“Precies! Maar jullie zijn niet de enigen die wel eens ziek worden. Wat dacht je van de dieren in het bos, de vissen, de vogels en de planten? Die kunnen niet zomaar naar de dokter, dus gaan de dokters naar hen toe. En dat zijn wij.”

“Jullie zorgen voor de zieke dieren?”

“Ja, en voor de planten. Dat is wat de kinderen leren op school, en dat is best heel moeilijk hoor. Jullie vinden mensendokters als zo knap en die weten alleen maar hoe ze één soort dieren beter kunnen maken. Wij moeten alle dieren en planten verzorgen en het is dus maar goed, dat er een heleboel van ons zijn. Wij werken vooral op aarde , maar de meeste van ons wonnen in de wolken. Dat is natuurlijk niet voor niets. Voor zulke kleine wezens als wij is het heel erg gevaarlijk hier, tussen alle grote dieren en vooral de mensen. Onze kinderen zouden hier misschien wel worden opgegeten, of door mensen in een kooitje worden gestopt. Wij (en hij wees naar zijn vriendjes) zijn volwassen en lopen minder gevaar.”

“Maar wat deden jullie bij die bliksemflits? Zijn jullie dan niet bang voor onweer?”

“Wij bang voor onweer? Wij hebben het uitgevonden!”

“Waarom hebben jullie zoiets naars uitgevonden? Iedereen is er bang voor!”

“Dat was juist de bedoeling. Als wij net op de aarde komen moeten we even wennen aan de omgeving. Het ziet er van boven heel anders uit hoor! We zijn als we net aankomen heel kwetsbaar, en weten de weg nog niet naar plaatsten waar we kunnen schuilen. Daarom hebben we het onweer bedacht. We zorgen eerst dat het flink gaat regenen. De meeste dieren houden niet van regen en blijven op een droog plekje verstopt. Voor de dieren die dan toch nog buiten zijn, zoals jullie mensen bijvoorbeeld, sturen we wat gedonder naar beneden. Jullie zijn daar zo bang voor dat iedereen binnen blijft, en er is geen ander dier dat dan nog naar buiten komt. Zo kunnen wij veilig op onze bliksems naar beneden komen. Wij waren dan ook erg verbaast om ineens een meisje tegen te komen. Maar het wast duidelijk dat je er niet voor je plezier was gaan zitten, zo geschrokken zag je er uit.”

“Ik was te ver van huis gegaan, en toen ging het onweren. Ik was achter de vlinders aangelopen. Toen die wegvlogen zat ik de wolken pas, maar dat was te laat. Het begon te onweren en ik nergens schuilen. Ik was zo bang!”

“Nou, bang hoef je nu niet meer te zijn. Maar denk je dat je zelf de weg naar huis weer kan vinden?” vroeg Thali.

“Ja hoor, nu het onweer voorbij is weet ik de weg wel. Maar wat gaan jullie nu doen?”

“Wij gaan aan het werk. Zo meteen komen de konijnen uit hun holen, en die brengen ons naar de plaatsten waar we nodig zijn. Er zijn altijd wel dieren die onze hulp kunnen gebruiken. Maar jij moet maar snel gaan, want ik denk dat je ouders wel ongerust zullen zijn nu je zo lang weg was. En dat tijdens het onweer!”

“Dat is waar. Zal ik jullie nog een keer zien?”

“Bij elk onweer komen er een paar van ons naar beneden. Als je dan buiten bent, kom je ons of onze vrienden misschien nog wel eens tegen.”

“Tot ziens dan, en veel succes met de dieren!”

Het meisje was nooit meer bang voor onweer. Haar avontuur met de mannetjes uit de wolken hield ze geheim. Niet helemaal natuurlijk, anders zou ik het ook niet weten. Toen haar kinderen ongeveer zo oud waren als jij nu bent, heeft ze het aan hen verteld. Misschien wel tijdens net zo’n onweer als nu! Het werd keer op keer doorverteld, tot het bij mij kwam, bij je moeder –die ken het ook hoor!- en nu bij jou. Je moet wel beloven dat je het niet zomaar aan iedereen zal vertellen, want dan zijn die kleine schepseltjes niet meer veilig. Het jongetje knikte. Misschien dat jij ze ook nog eens ontmoet, als het heeft geonweerd.

“… Oma,..”

“Ja jongen?”

“Ik denk dat ik nu wel weer kan slapen.”

Tagged with:
Posted in Columns

De Vliegende Tekstschrijver
Heleen van den Bos
info@bostekst.nl

Middendorp 6
7861 BK Oosterhesselen
+31 (0)6 4128 0091


KvK: 57154597
BTW: NL002052113B50
IBAN: NL62ASNB0781309050

Leveringsvoorwaarden (pdf)

Lid van